Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2133

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507515/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Son en Breugel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2005, het bestemmingsplan "Herziening Breeakker" vastgesteld.


Uitspraak

200507515/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Son en Breugel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2005, het bestemmingsplan "Herziening Breeakker" vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 11 juli 2005, no. 1083419/1113908, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 25 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 12 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 30 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2006, waar [appellant sub 1], in persoon, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.3.    Het plangebied ligt ten oosten van de kern Son. Blijkens de plantoelichting voorziet het plan voor de woonwijk Breeakker in een actuele planologische regeling in overeenstemming met de bestaande situatie. Het beroep van [appellant sub 1] Standpunt van appellant 2.4.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zijn perceel [locatie 1], voor zover op de plankaart een deel van zijn woning buiten het bebouwingsvlak is gelaten. Standpunt van verweerder 2.4.1.    Verweerder heeft in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Gezien het streven van de gemeenteraad naar het behoud van de openheid in het gebied, acht hij het op de kaart aangeduide bebouwingsvlak, waarin de hoofdbebouwing kan worden opgericht, zowel wat betreft de situering als de omvang aanvaardbaar. Vaststelling van de feiten 2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.3.    Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt verstaan onder - bebouwingsvlak: een op de plankaart blijkens de daarop voorkomende aanduiding als zodanig aangegeven oppervlak, waarbinnen krachtens deze voorschriften bepaalde bebouwing mag worden gebouwd; - bijgebouw: een gebouw of onderdeel van een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zich daarvan door zijn kleinere constructie of geringere afmetingen visueel onderscheidt; - hoofdgebouw: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.     Ingevolge artikel 3, onder 3.2, sub a, voor zover thans van belang, mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak.     Ingevolge artikel 3, onder 3.3, aanhef en sub c, mogen bijgebouwen zowel binnen als buiten het bebouwingsvlak worden gebouwd waarbij bij vrijstaande hoofdgebouwen als voorwaarde geldt dat één der zijstroken vrij van bijgebouwen dient te blijven tot de lijn evenwijdig aan en op een afstand van 25 meter achter de naar de weg gesitueerde begrenzing van het bebouwingsvlak. 2.4.4.    Op 27 maart 2002 is een bouwvergunning voor het verbouwen van de woning van appellant op het perceel [locatie 1] verleend. De woning is overeenkomstig de verleende bouwvergunning verbouwd. Een deel van de woonkamer van de woning valt buiten het op de plankaart voor het perceel aangegeven bebouwingsvlak. Het oordeel van de Afdeling 2.4.5.    Aangezien de woning van appellant met en overeenkomstig een bouwvergunning is verbouwd, is deze legaal opgericht. Voor zover verweerder dat betwist, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde de garage op het perceel te slopen, faalt zijn betoog. Daargelaten of de bouwvergunning onder die voorwaarde had mogen worden verleend, is ter zitting komen vast te staan dat aan de vergunning de voorwaarde van de sloop van de garage niet is verbonden.    Vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, dienen legale bouwwerken in beginsel als zodanig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is en het belang bij de nieuwe beoogde bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat de niet met het plan overeenstemmende situatie binnen de planperiode zal worden opgeheven. Gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval een uitzonderingssituatie voordoet.    Anders dan verweerder heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de woonkamer als een bijgebouw is aan te merken. Gelet op de omschrijving in de planvoorschriften van een hoofd- en bijgebouw alsook de constructie van de woning, behoort de woonkamer tot het hoofdgebouw. Aangezien in de voorschriften voorts is bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak mogen worden gebouwd, is de woonkamer, voor zover het buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak is gelaten, in strijd met een goede ruimtelijke ordening niet als zodanig bestemd. Verweerder heeft, door niettemin goedkeuring te verlenen aan het plandeel, gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 10:27 van de Awb.    Het beroep van appellant is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1]. Het beroep van [appellant sub 2] Standpunt van appellant 2.5.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover de aanduiding "bedrijf toegestaan" niet voor het hele perceel [locatie 2] (hierna: het perceel), maar slechts voor een deel daarvan geldt. Appellant voert daartoe aan dat hij ten tijde van de aankoop van het perceel in de veronderstelling verkeerde en ook mocht verkeren dat de aan het perceel toegekende bestemming "Woningen, winkels en dienstverlenende bedrijven" volledig zou worden gehandhaafd. Appellant stelt dat het perceel als gevolg van het plan in waarde is gedaald en dat hij daardoor schade zal lijden. Standpunt van verweerder 2.5.1.    Verweerder heeft in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat de gemeenteraad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wat betreft de aanduiding op het perceel kon worden volstaan met het als zodanig bestemmen van de huidige bedrijfsactiviteiten van appellant. Vaststelling van de feiten 2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.3.    Ingevolge artikel 3, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Wonen" aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden en ter plaatse van de aanduiding "bedrijf toegestaan" voor bestaande bedrijfsdoeleinden. 2.5.4.    Appellant heeft bij zijn woning een opslagruimte ten behoeve van een rijdende winkel in gebruik.    Blijkens de toelichting is op de plankaart aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend met de aanduiding "bedrijf toegestaan" voor het deel van het perceel dat appellant als opslagruimte in gebruik heeft. 2.5.5.    Blijkens de stukken is het beleid van het gemeentebestuur er op gericht alle vormen van bedrijvigheid en detailhandel, behoudens aan huis gebonden beroepen, uit het plangebied te weren, omdat de aanwezigheid daarvan in een woonwijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening wordt geacht. Aangezien de bestaande bedrijfsactiviteiten van appellant geen hinder voor de omgeving opleveren, is voor zijn bedrijf binnen de bestemming "Wonen" de aanduiding "bedrijf toegestaan" opgenomen, waardoor de bedrijfsactiviteiten kunnen worden voortgezet. Het oordeel van de Afdeling 2.5.6.    In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.    Gelet op het met het plan beoogde woonkarakter, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het in overweging 2.5.5. omschreven beleid. Verweerder heeft tegen de achtergrond van dat beleid voorts terecht overwogen dat het perceel niet de aangewezen plaats is voor bedrijfsvestiging. Nu de bestaande bedrijfsactiviteiten van appellant niettemin als zodanig zijn bestemd, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet in voldoende mate met zijn belangen rekening is gehouden. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant desgevraagd geen concrete plannen voor nieuwe bedrijfsactiviteiten, waarvoor hij een groter deel van zijn perceel zou willen gebruiken dan nu het geval is, naar voren heeft kunnen brengen. Wat de gestelde nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat een eventuele waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van appellant is ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.6.    Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een vergoeding van de kosten van de door appellant geraadpleegde deskundigen, als door hem verzocht, is geen plaats, omdat het inschakelen van deskundigen niet noodzakelijk was voor het opkomen tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan en niet is gebleken dat de deskundigen een verslag hebben uitgebracht, als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 juli 2005, no. 1083419/1113908, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1]; III.    onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor  zover vernietigd; V.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond; VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 75,97 (zegge: vijfenzeventig euro en zevenennegentig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra    w.g. Frenkel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 206.